Na een zwemloze periode door de lockdownsluiting en daarna wat andere prioriteiten was ik deze week weer eens in ‘mijn’ Zwembad West, al vaker goed geweest voor grappige bordjes. Dit keer schoot ik nog voor ik binnen was al in de lach: ik wil ook op wemles! Met een abonnemen! En kortin op de 1e maan! Maarja, ben ik wel een wassene? Ik ben in elk geval geen rippenkaarthouder, hopelijk is dat geen probleem?
Categorie archieven: Opvallend
Gedoe met Teams (opgelost)
Ik heb sinds de herfst fikse problemen gehad met Microsoft Teams. Dat programma gebruik ik als ik uitgenodigd word door mijn opdrachtgevers. Ik heb geen vast team, dus, ik voeg me in bij hen.
Dat ging allemaal okee, totdat Teams het – zo te zien na een update – in oktober ineens helemaal niet meer deed (probleem 1). Opnieuw installeren was op zich het probleem niet, behalve dan dat ik erdoor werd overvallen op het moment dat het overleg zou beginnen, dus dat was wel even stress.
Met die ‘frisse’ versie deed zich keer op keer op keer probleem 2 voor: Teams logde mij standaard in op de Microsoft account die ik heb voor mijn OneDrive. En noemde mij dan ‘One Drive’. Zo stond ik dan in de deelnemerslijst en op beeld. Dat vond ik wel heel onhandig, en genant ook. Ik heb van alles gedaan, in- en uitgelogd en me aan- en afgemeld, m’n OneDrive provider gebeld, Teams gaandeweg nog een aantal keren opnieuw geïnstalleerd, me slagen in de rondte gegoogled om een oplossing te zoeken… regelmatig gedacht dat ik het had opgelost maar dan was het de keer erna weer terug. Urgh!
Uiteindelijk heb ik per chat contact gehad met Microsoft zelf, in de VS. Toen – denk ik – nog een laag dieper uit- en ingelogd en dat loste het op, ik heette toen ook in Teams weer gewoon Louise, maar toen was ik dus wel uren verder.
Ondertussen was probleem 3 me gaan opvallen: dat ik tijdens een meeting de chat niet meer kon zien. De eerste keer dat het gebeurde was kort na mijn vakantie in september, en toen dacht ik even: ik ben even weg en ik kan de chat niet meer vinden – ik snap er niks meer van. Maar het lag echt niet aan mijn vakantie.
Vervolgens dacht ik dat dat kwam omdat sommige opdrachtgevers de chat afschermden, maar al gauw bleek dat dat niet het hele verhaal kon zijn. Ik tastte in het duister waar het aan lag. Een enkele keer deed-ie het namelijk wel, maar veel vaker niet.
Opnieuw was ik overvallen: bij sommige werkvormen gebruik ik de chat en dat kon dan dus ineens niet. Ik miste ook een handig communicatiekanaal zo, bijvoorbeeld voor deelnemers die zo laten weten dat ze even weg zijn ofzoiets.
Opnieuw me die slagen in de rondte gegoogled en van alles geprobeerd, rondgevraagd, dat contact met Microsoft zelf kon ik niet meer vinden – en de frustratie liep op.
Totdat ik zelf ontdekte wat even later ook mijn webmaster Marika tipte: je moet Teams al open hebben staan voordat je op de uitnodigingslink klikt. Zo simpel is het. Opgelost. Ik kan weer bij de chat.
Waarom heeft me dat zo veel tijd en moeite moeten kosten? Waarom staat dat niet overal? Waarschijnlijk gaat Microsoft ervan uit dat je altijd in hetzelfde team werkt en dat altijd open hebt staan. Maar zo werk ik niet, en ik had hier dus echt geen benul van. Ik heb inmiddels wel een beetje Teams-aversie ontwikkeld, moet ik zeggen. De tijd die het me heeft gekost – oef.
Wat me ook opviel is dat het moeilijk is om voor dit soort problemen als zelfstandige hulp te krijgen. De meeste computerhulp doet andere dingen; organisaties hebben hun eigen helpdesk. Volgens mij zit hier een gat in de markt!
Egocentrisme in de taal
Ik heb op dit weblog nog nooit het verhaal verteld dat ik wel regelmatig aan anderen vertel over de ‘bijvangst’ van mijn proefschrift. Daarmee bedoel ik: het gaat over iets wat niet centraal stond in mijn eigen onderzoek, maar wat me wel fascineerde – en dat doet het nog steeds: egocentrisme in onze taal, wat wij vanzelfsprekend vinden, maar wat het niet is.
Het begon zo: ik kwam er al gauw achter dat er iets aan de hand was met de lijdende vorm en ‘ik’. Mensen gebruiken bijvoorbeeld een lijdende vorm om ‘ik’ zeggen te vermijden – denk maar aan wetenschappelijke teksten. Als er staat ‘er werd geconcludeerd’, dan is dat gedaan door de ik van de schrijver. En dat is gek eigenlijk, want zo praten we niet over onszelf. Als je bent wezen hardlopen, zeg je niet ‘er werd hardgelopen’, maar ‘ik heb hardgelopen’. Ik is niet voor niets een van de meest frequente woorden in onze taal.
Over jezelf praten als handelende persoon in een lijdende zin, expliciet (‘door mij’) of impliciet, is gek, het is niet de standaard manier. Over onszelf praten we het liefst als ‘ik’. En dan niet zomaar ‘ik’, maar de ‘ik’ als veroorzaker van processen en van acties die tot verandering leiden. Zo leren we namelijk de wereld begrijpen: als kind duw je tegen een stapel blokken en die valt als gevolg daarvan om: ‘ik duw de blokken om’. Via onszelf geldt datzelfde voor andere mensen. Als je een samenspel hebt van een man en een computer en eerst gebeurt er niks en daarna wel, dan is dat standaard ‘hij zette de computer aan’. Enzovoort.
‘Ik’ is ook de centrale waarnemer, ons perspectief op de wereld. Dat realiseerde ik me tijdens het spannendste college taalkunde dat ik ooit volgde. Het was op de summer school in cognitieve taalkunde in Albuquerque in 1995, sowieso het hoogtepunt van mijn promotietijd. Ik volgde college bij Scott Delancey, aan wiens werk ik al veel had gehad. Anders dan ik in Nederland gewend was, daagde Delancey ons uit om kritisch mee te denken, hem uit te dagen, tegenvoorbeelden te verzinnen, enzovoort (de Amerikaanse academische cultuur vond ik veel prettiger dan de Nederlandse, ik heb overwogen te emigreren, maar dat terzijde). Op een gegeven ogenblik zei Delancey iets over hoe frequent de eerste persoon is in de taal, maar dat dat natuurlijk wel van context, genre en onderwerp afhing, en dat in zoiets als waar hij mee bezig was, een wetenschappelijk verhandeling over taal, ik veel minder frequent was dan in huis-tuin-en-keuken-gesprekken. Ik dacht: ‘dat wil ik nog wel eens zien’ en ik heb toen iets van tien minuten lang de I’s van Delancey zelf zitten tellen. Het waren er nog steeds een heleboel, want standaard begonnen zijn zinnen vanuit zijn eigen perspectief: ‘I think that…’, ‘I see it this way…’, ‘I would argue against that’ of ook wel ‘As I have read…’ en ‘As I just said…’. Na die tien minuten stak ik dus mijn vinger op en dat leidde tot een leuke discussie waarin hij inderdaad zijn beeld bijstelde. Het is overigens bepaald geen eigenaardigheid van Delancey, hoor, zo werkt dat bij ons allemaal.
Eén van de dingen die lijdende zinnen kunnen doen, is dat beeld van de ik of in elk geval een mens als centrale veroorzaker en perspectiefnemer nuanceren. ‘De bliksem trof hem’ is raar – alsof de bliksem dat, net als een mens, bewust doet. ‘Hij werd door de bliksem getroffen’ voorkomt die personificatie (dat is overigens een voorbeeld uit een artikel van Delancey). ‘De auto reed een kind aan’ is een beschuldiging van de auto (??); ‘Er werd een kind aangereden’ niet.
De lijdende vorm betekent dus iets als: ‘er vindt hier een verandering plaats van de ene toestand in de andere, maar de veroorzaker daarvan is niet zoals ik’. De lijdende vorm is daarmee een soort ‘escape’ van de gewone manier van voorstellen, waarin de mens en meestal de ‘ik’ wél centraal staat. Niet voor niets zijn lijdende zinnen in de minderheid en is een overdaad ervan in teksten hinderlijk. We hebben mensen nodig als identificatiefiguren.
Onze taal is dus doordesemd van ons egocentrisme. Het fascinerende is nu dat er talen zijn waarin dat anders is. Er zijn talen (ergatieve talen van de Fillippijnen, als ik me goed herinner) waarin processen en veranderingen kunnen plaatsvinden zonder zo’n duidelijke veroorzaker. Wij hebben daar ook wel een paar mogelijkheden toe, maar die zijn zeldzaam: ‘de fiets rijdt lekker’, ‘de schoen past’. Ik heb wel eens gehoord dat als westerlingen die talen leren, ze moeite hebben met die constructies en de neiging hebben toch weer ‘ik’ erin te proppen, en dan klinken we in de oren van de moedertaalsprekers nogal op-de-borst-trommelend.
Helemaal fascinerend vind ik de prioriteit in aboriginal talen om richting en positie absoluut te geven in plaats van gerelateerd aan je eigen lichaam. Want dat is ook een voorbeeld van ‘ik centraal’: we hebben het over links en rechts, en dat is gerelateerd aan ons eigen standpunt en ons eigen lichaam. Aboriginals hebben het bijvoorbeeld over hun noorder- en zuiderschouder. Als kinderen er tekenen, doen ze dat niet met het frontale aanzicht, dus vanuit jezelf, dat wij doen, maar vanuit vogelperspectief: van bovenaf. Ik schreef daar eerder over. Hier zitten twee mensen bij een watertje achter een windscherm:
Dat is niet aangeleerd, daar hebben ze geen drones of helikopters voor nodig – voor aboriginals is dit het vanzelfsprekende perspectief.
De vraag die zich opdringt, is: in hoeverre zijn de sprekers van die talen ook echt minder egocentrisch? Voor zover ik begrepen heb, kun je dat niet concluderen, al is het alleen maar omdat je dat niet taal-onafhankelijk kunt onderzoeken. Ik vind het wel een intrigerende vraag. En wat als die talen dominant waren geworden, en niet het Engels?
Ik kan ook niet anders dan mezelf centraal stellen in mijn taal. Maar weten dat het anders kan helpt me wel mijn eigen wereldbeeld te relativeren. Zoals ik ben, praat en denk, is niet vanzelfsprekend of universeel.
Over twee online afscheiden – en HB achterop
De afgelopen weken namen twee Leidse hoogleraren afscheid die voor mij belangrijk zijn geweest: op 11 oktober Arie Verhagen, in Utrecht mijn co-promotor en dagelijks begeleider van mijn proefschrift, en afgelopen maandag Ton van Haaften, mijn opdrachtgever of leidinggevende (afhankelijk van de vorm van de werkrelatie) bij het werk dat ik deed als invaldocent bij Taalbeheersing.
Eigenlijk was hun afscheid al eerder, maar de ceremonieën waren uitgesteld vanwege corona. Nu gingen ze door, maar opnieuw onder bijzondere omstandigheden natuurlijk. Ik was bij allebei ‘live’ welkom, maar ik heb ervoor gekozen om beide afscheidscolleges online te volgen. Ik ben weer voorzichtig namelijk. Recepties zie ik niet zo zitten, zelfs niet zittend (maandag), en dan is de meerwaarde van er ‘live’ bij zijn beperkt. Dan bespaar ik me graag ook de treinreis – hoe jammer ik het ook vond (best wel dilemma’s, dit soort dingen ten tijde van dreigende code zwart).
Ik ben dus blij met de online mogelijkheid, maar behelpen was het wel. Leiden biedt een livestream op een klein scherm, dat ook nog eens voor het overgrote deel is gereserveerd voor de eventuele Powerpoint. Voor de spreker is een klein hoekje gereserveerd – jammer, want zo’n afscheidscollege draait om de persoon. Als dat aan te passen was geweest, dan was voor mij onduidelijk hoe.
Hier is een screenshot van de livestream van Ton afgelopen maandag, toen er geen slide te zien was, op ware grootte:
Kijken is dan een aardige krachttoer, vind ik.
Daar kwam nog bij dat bij Ton het geluid zacht was, bij Arie het geluid tijdens de filmpjes niet te horen, en dat het mij en anderen maandag een fikse inspanning heeft gekost om de livestream überhaupt te kunnen zien – daar ging iets technisch mis. Ik was na 10 minuten prutsen en de helpdesk bellen eindelijk binnen. Je zou toch hopen dat ze op de universiteit na 20 maanden coronacrisis dit iets beter voor elkaar zouden hebben.
Wat ik ook graag zou willen is enige vorm van interactie. Want het is onbevredigend om bij een afscheid te zijn zonder iets terug te kunnen doen, zelfs zonder dat de afscheidnemer weet dat je er bij bent. Een digitaal gastenboek – zoiets moet toch mogelijk zijn?
Enfin, inhoudelijk was het leuk en ook met de speeches na afloop heb ik me wel vermaakt. Hier en daar heb ik dus wel wat gemist. De eerste tien minuten missen, zoals maandag, is best lastig voor wat betreft de rode draad van het verhaal natuurlijk.
Desalniettemin had ik tijdens Tons verhaal een inzicht met een praktisch nut voor mijn adviseurs. Ik vertaal het meteen naar mijn termen: ‘hoofdboodschap achterop’ komt mogelijk overtuigender over omdat de conclusie dan eerder onvermijdelijk lijkt.
Met wat meer uitleg: in Tons verhaal, ‘De stijl van betogen’, zat een voorbeeld van een rechterlijke uitspraak waarin eerst drie losstaande argumenten gegeven werden, met ten eerste, ten tweede en ten derde erin, en daarna de conclusie als onvermijdelijk werd gepresenteerd: het verzoek (ofzoiets) ‘moet worden afgewezen’. Daarmee lijkt de rechter als afweger er niet toe te doen; de conclusie klinkt als iets objectiefs. Dat reconstrueer ik zo, ik hoop dat ik Ton goed begrepen heb – ik ging pas meeschrijven toen ik me realiseerde hoe relevant het was voor mijn praktijk wat hij zei, en toen liep ik een slide achter.
Die relevantie, daarop kwam ik pas toen ik de link legde met de verwarring die er vaak is bij mensen die het piramideprincipe hebben geleerd letterlijk volgens Barbara Minto. In haar boek gebruikt Minto verwarrende woorden voor argumentatiestructuren. Wat ik ken als enkelvoudige argumentatie heet bij Minto logical argument op basis van deductie. Niet alleen is dat laatste een woord uit een net iets ander domein dan argumenteren (te weten: redeneren), het hint er ook naar dat bij een enkelvoudige argumentatie de conclusie aan het eind moet komen – wat niet zo is. In Tons voorbeeld zat een meervoudige argumentatie (Minto’s grouping op basis van inductie) met de hoofdboodschap (conclusie) achterop. Ton noemde dat deductie. Terecht – het onderscheid dat Minto maakt, klopt gewoon niet. Dat geeft allemaal veel verwarring en onduidelijkheid. Ik heb in trainingen al vaak uitgelegd:
- Deductie en inductie moet je als termen gewoon vergeten als het gaat om argumenteren – veel te verwarrend. Gebruik enerzijds meervoudige en enkelvoudige argumentatie, en anderzijds hoofdboodschap voorop of achterop.
- Zowel meervoudige als enkelvoudige argumentatie kunnen de hoofdboodschap voorop dan wel achterop hebben. Dat is een keuze die je maakt los van de argumentatiestructuur.
Terwijl dat door mijn hoofd ging, maakte Ton het punt dat die conclusie aan het eind retorisch gezien de argumentatie kracht bijzet vanwege de suggestie van onvermijdelijkheid.
Aha, dacht ik toen: misschien is dat ook wel een reden voor de gehechtheid van veel van ‘mijn’ schrijvers aan de conclusie aan het eind. Ik dacht altijd dat dat komt door de traditionele, methodologische opbouw, maar dat is het dus mogelijk niet alleen. Daar mag ik dan wel eens meer op doorvragen en meer empathie voor hebben.
Vervolgens ka ik er dan samen met die schrijvers over gaan nadenken in hoeverre hun rol afwijkt van die van – bijvoorbeeld – rechters. Die schijn van objectiviteit en onvermijdelijkheid – is dat hoe je wilt overkomen als adviseur? Het is niet mijn ideale rolopvatting. Maar er valt zeker over te praten.
Ik ben zo een behoorlijk eind afgedreven van Tons inhoud – die dus inspirerend was. Ik hoop wel dat ik alles goed heb verstaan én begrepen. Ik neem aan dat er van de beide afscheidscolleges een teksteditie verschijnt, dan kan ik het nog eens rustig nalezen. Mocht het nodig zijn, dan corrigeer ik deze blogpost wel.
Ton en Arie hoop ik allebei onder gunstigere omstandigheden de hand te schudden – als dat dan weer mag dus.
Op zoek naar informatie en steun
Het was even rustig op dit weblog. Ik heb het druk met werk en daarnaast kost het volgen van de actualiteit me op dit moment ook veel van mijn tijd en aandacht. Eerder schreef ik regelmatig over de persconferenties en andere corona-communicatie. Ik ben daarmee gestopt toen ik afhaakte. Naar de persconferentie van afgelopen vrijdag heb ik wel weer gekeken en ik volg nog steeds met interesse wat er over de communicatie verschijnt, maar ik schrijf er zelf niet meer over. Het lijkt er namelijk op dat elke duit in wat voor zakje bijdraagt aan nog grotere polarisatie.
Eén persoonlijke reflectie wil ik hier wel delen, omdat die mij helpt te de-polariseren c.q. mijn empathie voor andersdenkenden vergroot. Het is mij de afgelopen tijd duidelijk geworden dat er vanaf het begin stelselmatig zo weinig voorlichting is gekomen van de kant van de overheid en de reguliere media dat velen, waaronder ikzelf, op zoek gingen naar aanvullende informatie.
Die zoektocht heeft mij geleid naar het Red Team. Dat is weliswaar opgeheven, maar de Twitter-accounts van de leden zijn nog steeds de moeite waard. Daardoor heb ik veel meer kennis, en bovendien voel ik me erdoor gesteund – getroost zelfs. Ik zou anders af en toe ernstig aan mezelf hebben getwijfeld, zo van: ben ik de enige die het beleid niet snapt of die dit echt niet vind kunnen? Nee dus.
Veel anderen zijn echter in hun zoektocht naar informatie én steun terechtgekomen in fabeltjesfuiken. Ik realiseer me maar al te goed dat ik daar ook best in had kunnen belanden. Sterker nog: ik weet niet 100 % zeker dat ik niet in zo’n fuik zit.
Zo heel veel scheidt mij dus niet van de ‘wappies’. Wel iets heel fundamenteels, dat te maken heeft met een basisvertrouwen in instituties. Zelfs dat staat echter bij mij ook onder druk, en daar schrik ik soms van, van mijn eigen afhaken van bijvoorbeeld de politiek.
Deze crisis gaat om veel meer dan alleen een virus. Daarover maak ik me zorgen.
Half-half
Sinds vorige week is het officiële advies om minstens de helft van de tijd thuis te werken. Om mij heen leidde dat vooral tot hilariteit, want de meeste mensen in mijn directe omgeving die thuis kunnen werken, doen dat nog voor 80-100% van de tijd.
Desalniettemin ontstond er voor mij meteen een heuse 50-50-situatie, want de vier opdrachtgevers die ik vorige week sprak over bijeenkomsten in de komende weken, waren precies in tweeën te delen: twee zeiden ‘nou, dan kan het dus prima op locatie doorgaan’ en de anderen ‘nou, dan moet het dus online’. En allemaal vonden ze dat volstrekt vanzelfsprekend.
Zo lang dit advies blijft, doe ik graag af en toe iets op locatie. Ik geniet erg van de dynamiek in mijn werkende bestaan en van de interactie met de groep tijdens de training en in de ‘randjes’ zoals koffiepauze en net ervoor en erna. Als het niet te druk is en met een beetje ruimte om me heen, vind ik het ook prima om te doen. Helemaal als ik er, zoals vorige week, op de fiets heen kan..
Er was vorige week ook nog even sprake van een andere vorm van half-half: een hybride bijeenkomst, waarin een deel van de deelnemers fysiek aanwezig is en een deel online. Dat verzoek kreeg ik kort voor de bijeenkomst en ik heb het geveto’d. Om de kwaliteit te krijgen die ik voorsta, stelt dat hoge eisen aan de techniek, de ondersteuning (iemand moet de camera bedienen) en aan mijn werkvormen. Degenen die bij mij een introductie piramideprincipe hebben gevolgd, herinneren zich misschien wel de oefening met de taakbriefjes. Die kan niet zomaar hybride, die moet ik herontwerpen – zoals ik dat in het voorjaar van 2020 voor online heb moeten doen. Dat wil ik best wel doen voor hybride, maar dat kost tijd. En er hangt een prijskaartje aan.
Het beetje hybride dat ik heb meegemaakt, was anders. Zo heb ik een keer een training gegeven aan een kleine groep bij hen op kantoor, ik was op het scherm aanwezig. Ik heb ook een keer fysiek vergaderd met één iemand aanwezig via het scherm. Dat ging allebei prima – maar het is nog geen hybride training.
Ik weet zelfs niet helemaal zeker of hybride training überhaupt wel goed te krijgen is, ik hoor er collega’s niet bepaald enthousiast over. Ik heb er zelf nog geen ervaring mee: ik heb anderhalf jaar lang alleen maar online gewerkt. Maar ik zou de uitdaging wel aan willen. Voor maart 2020 dacht ik bij online training geven immers ook ‘dat kan nooit wat worden’. Dat was geheel onterecht.
Ik anticipeer erop dat het thuiswerk-advies nog wel verder zal verstrengen. Zodra het weer ‘werk zo veel mogelijk thuis’ wordt, gaat alles weer terug naar online. Daarvan weet ik inmiddels: dat gaat prima.
Nagekomen bordjes
Afgelopen vrijdag was ik weer in het gebied in West-Brabant waar we op onze vakantie ook waren geweest. Zodoende kon ik nog twee bordjes op de foto zetten die me toen waren opgevallen, maar waar ik toen geen foto van had gemaakt.
Eerst dit bordje met een opvallende straatnaam, in de omgeving van Ossendrecht:
Nouja, straat… het is een smal wandelpaadje door de velden. Waar ongetwijfeld Janus van Sjefkes aan heeft gewoond, ooit. Dat het paadje zo heet, is niet zo opmerkelijk. Wel is het leuk dat zo’n typische volksnaam op zo’n officieel bordje is terechtgekomen.
En dan een van de lulligste promotiebordjes van een gemeente die ik ooit gezien heb:
Het deed me denken aan de oude slogan van Amsterdam. Maar Amsterdam hééft ook echt dingen, zoals bijvoorbeeld enkele wereldberoemde musea en een gerenommeerd concertgebouw.
Huijbergen heeft het ook, nouja, een supermarkt dus. Sohee! Er hangen meer van dit soort bordjes, ik zag fysiotherapeut en horeca. Wereldstad!
Beter adviseer je met het nieuwe beter
Leuk artikel in Onze Taal van deze maand (nr. 10 van 2021, p. 28): er is een nieuw beter. Dat woord is de vergrotende trap van goed, en dan drukt het altijd een vergelijking uit: x is beter dan y. Bij het nieuwe beter is die vergelijking er niet en het gedraagt zich ook nog op andere manieren anders dan het oude. Je komt het tegen in zinnen als:
Beter kom je voortaan op tijd
Beter houd je je mond
Beter sta je bij de officiële parking van Schiphol
“Beter-stap-je-over”-weken (T-mobile)
Vooral bij die eerste twee is duidelijk dat dit nieuwe beter een directieve betekenis heeft: uiting van een wens, voorstel of… advies. De auteurs (Kristel Doreleijers en Norbert Corver) stellen daarom voor dit het adviserende beter te noemen.
Ik kan het zelf nog niet zo zeggen, volgens mij. Niet voor niets heet het artikel ‘Beter wen je aan beter’. Maar een adviserend bijwoord, dat vind ik wel iets om te onthouden!
Beter onthoud ik dit, dus.
Pen-mijmeringen
Voor snelle krabbels en boodschappenlijstjes maakt het mij niet uit waarmee ik schrijf, maar ik schrijf regelmatig ook wat langere stukken met de hand: eerste versies, freewriting, schrijvend nadenken. Dan wil ik een fatsoenlijke pen.
Al van jongs af aan heb ik daarvoor als balpen een Parker Jotter, tegenwoordig een knalgele (net als op die website, grappig). Vorige week realiseerde ik me dat ik daar heel weinig mee schrijf toch, althans: de vulling was op, en ik kon me niet herinneren wanneer dat de vorige keer het geval was geweest. Even schoot het door mijn hoofd: ze zullen ze toch nog wel hebben? Gelukkig wel ja. Sommige dingen veranderen gelukkig niet.
Toen ik toch bij de kantoorboekhandel was, heb ik meteen maar vullingen gekocht voor mijn tweede favoriete pen: een Sheaffer vulpen. Daar schrijf ik meer mee en de vullingen gaan minder lang mee. De rolverdeling is eigenlijk zo dat ik het liefst met de Sheaffer schrijf, maar die mag het huis niet verlaten en soms is een vulpen minder handig. Dan springt de Parker bij.
Ook m’n Sheaffer gaat al meer dan twintig jaar mee, maar daar bleek wel wat veranderd: de vullingen zitten in een andere verpakking. Ik weet niet beter of ze zitten in een kartonnen doosje. Maar nee, nu was het een blister. Links op de foto het doosje van een paar jaar terug, in het midden de blister van vorige week, rechts mijn pen:
Ik kan er wel mee leven, hoor, maar ik had toch liever het doosje. Omwille van het plastic van zo’n blister, maar ook omdat de verpakking nu kapot is zodra ik de eerste vulling gebruik. Waar laat ik de vullingen dan?
Nouja, daar heb ik natuurlijk wel wat op bedacht: in het oude doosje. Thuis verandert er dan toch niks.
Zo gewoon – en toch niet (2)
In juli had ik één keer weer een training op locatie gegeven. Daarna werd de thuiswerkmaatregel weer wat strenger, vervolgens ging ik op vakantie en vorige week was er nog geen gelegenheid. Zodoende was vanochtend pas de tweede keer weer, en de eerste wat grotere groep (stuk of 15).
Net als de vorige keer ging ik regelmatig heen en weer van ‘alsof ik het gister nog gedaan heb’ naar ‘wauw, eindelijk weer!’ Die sessie in juli was bijvoorbeeld zonder handouts, deze met, en al bij het printen van mijn stapeltjes dacht ik: wauw, dit is voor het eerst sinds maart 2020! Het uitdelen was ook echt even een momentje. Daarentegen was het na afloop bij elkaar sprokkelen van mijn stiften en post-it-blokjes alsof ik het gister nog gedaan had. Maar dat ik dat dan bedenk, dus dat ik denk ‘goh, dit is net alsof ik het gister nog gedaan heb’, betekent dat ook dat eigenlijk ongewoon is natuurlijk.
Ik vond het een feest om te doen. Ik heb genoten van het ‘gedruis’ in de zaal, dus het onderlinge roezemoezen, mijn eigen onderonsjes, de gesprekjes op de schakelmomenten (vooraf, pauze, na afloop)… precies de dingen die ik online in het begin vreselijk miste. Ik ben eraan gewend geraakt het zonder te doen, maar wat fijn dat het er weer wel is!
Iets wat ik niet bewust had gemist maar wat ik wel weer erg leuk vond, was het ‘knutselige’ van het werk: in de weer zijn met flappen, stiften, post-its en plakband. Dat was een ontdekking: ook daarin zit werkplezier. Plezier dat ik node heb moeten missen, hoe zeer er ook lol zit in het ontdekken van de mogelijkheden om online samen te werken en hoe blij ik ook was dat dat zo goed ging.
Alles bij elkaar denk ik: wat een boel meer dynamiek, zeg, dan online! In de interactie, in de materialen, in het bewegen in de ruimte (langs die flappen en de andere dingen die met plakband aan de muur hingen), in het reizen natuurlijk ook – in mijn hele werkende bestaan. Vanochtend heb ik daar met volle teugen van genoten!