Wetenschappelijke teksten tussen saai en stijlvol
Interessante discussie in NRC Handelsblad. Die begon in september met publicatie van een lezing van Marita Mathijsen waarin zij betoogt dat wetenschappelijke teksten ervan zouden opknappen als de schrijvers zich zouden bedienen van meer literaire middelen: persoonlijker, meer stijlfiguren en retorische middelen, een grotere helderheid, meer creativiteit.
Afgelopen zaterdag stond er een reactie van Ad Lagendijk in de krant. Hij betoogt dat wetenschappelijk proza juist zo stereotiep mogelijk moet zijn, opdat bijvoorbeeld ook lezers waarvan Engels (want daarover gaat het natuurlijk vooral) niet de moedertaal is ermee uit de voeten kunnen. Wetenschappers leren juist een kenmerkend soort clichés aan, steriel en vol met jargon. Buitenstaanders vinden dat maar niks, maar daar zijn zulke teksten dan ook niet voor geschreven.
Mathijsen reageert op haar beurt weer. Zij verduidelijkt dat ze niet pleit voor ‘mooischrijverij’, maar in de eerste plaats voor helderheid. Daarnaast is beheersing van stijl en kunnen variëren gewoon vakmanschap.
Ik ben geneigd om met Mathijsen mee te gaan. Mij valt op aan onervaren wetenschappelijke schrijvers (en overigens ook in het bedrijfsleven) dat zij een overtrokken idee hebben van neutraliteit en objectiviteit. Mathijsen schrijft dat élke schrijver, ook de allersaaise beta-schrijver, aan de lopende band beslissingen neemt over de positionering van de feiten in de tekst. Totale neutraliteit/objectiviteit bestaat bij schrijven niet (überhaupt niet, maar dat terzijde). Panische angst voor kleur bekennen leidt tot het meest kleurloze proza mogelijk. En daar zitten schrijvers hun lezers wel degelijk mee dwars.
Een paar jaar geleden las ik met een groepje post-HBO-studenten Nederlands een ‘echt’ wetenschappelijk artikel, hun eerste. Het ging om taalkunde. Het was in het Nederlands, dus dat was het probleem niet. En dom waren die studenten ook niet. Toch hadden ze enorme moeite gehad met het artikel. Ze konden feilloos aanwijzen waar hem dat in zat: de grote complexiteit van de zinnen. We namen er een paar onder de loep, en inderdaad: er zaten zinnen in van het type dat Mathijsen omschrijft als ‘schuurpapier’. Haar voorbeeldzin analyseert ze als volgt:
Driemaal ‘in’ binnen vijf woorden, daarna een beknopte bijzin met daarin nog een bijstelling gewrongen.
Wie heeft daar baat bij? Niemand toch? Ook iemand die een tekst leest in een taal die niet zijn moedertaal is.
Mij lijkt het een zaak van vakmanschap om complexe gedachten begrijpelijk op te schrijven. Want dat was de indruk van de studenten, en ik moest hen gelijk geven: iemand die zo ingewikkeld schrijft, wil vooral heel slim overkomen. Dat anderen gaan denken: tsjonge, wat ingewikkeld, zeg, wat heeft die man complexe gedachten!
Anders gezegd: er zit veel egovertoon in wetenschappelijke teksten. En/of angst, voor subjectiviteit of om niet serieus genoeg genomen te worden. Plus wat groepsgedrag: ‘wie dit kan lezen, hoort bij onze club’. Dat zijn op zich legitieme belangen van de schrijver. Van de _schrijver_. Een lezer is meer gebaat bij waar Mathijsens voor pleit: stijl.
Pingback:Tekst & Communicatie » Blog Archive » Schrijven om niet gelezen te worden