Bij het tweede college met proefdebatten, gisteren, waren in beide gevallen de voor- en tegenstanders aardig aan elkaar gewaagd. Dat maakte het jureren lastiger dan bij de eerste twee debatten, twee weken terug. De jury heeft dus in beide gevallen behoorlijk moeten wikken en wegen. Wat geeft dan de doorslag?
In het eerste proefdebat van gisteren, over het opheffen van de HBO-WO-tweedeling in het hoger onderwijs, hadden de voorstanders van het opheffen van dat onderscheid net geen scherp genoeg antwoord op enkele van de argumenten van de tegenstanders. Die legden vooral in hun slotwoord de vinger op de zere plek. Het was bijvoorbeeld niet helemaal duidelijk hoe hun alternatief, een driedeling en verdergaande differentiatie, een aantal van de problemen in het huidige systeem zou gaan oplossen, zoals de moeizame doorstroming en de slechte herkenbaarheid van onze titels en diploma’s in het buitenland.
Ook op het gebied van de financiën konden de voorstanders zich niet verweren tegen ‘dit gaat miljarden kosten’. Nouja, ze zeiden wel dat onderwijs zo belangrijk is dat dat een fikse investering wel de moeite waard was. Maar dan nog bleef de indruk achter dat er niet zo veel zou veranderen, maar dat dat wel heel veel geld zou kosten. Punt voor de tegenstanders. Maar dat is wel relatief makkelijk scoren natuurlijk: een voorbeeld van dat het voor de tegenstanders van een beleidswijziging makkelijker is om een debat te winnen dan voor de voorstanders.
In het tweede debat wonnen echter toch de voorstanders, tot teleurstelling van de tegenstanders. Die hadden namelijk maar liefst tien argumenten waarom de plannen van de voorstanders, in dit geval voor het invoeren van een vleestaks, niet uitvoerbaar waren. Een belangrijk cluster van nogal technische tegenargumenten was echter niet goed uit de verf gekomen, in de beperkte en streng begrensde tijd die de teams toebedeeld hadden gekregen. De jury had die tegenargumenten simpelweg niet begrepen. En dan kunnen ze nog zo goed zijn, en misschien op papier ijzersterk – ze maken niet dat je het debat wint. Dat is één van de bijzonderheden van het debat: je kunt de beste argumenten hebben en toch niet winnen. Zo’n wedstrijd niet, maar ook in het echt niet (ik herinner me dat een paar jaar terug bijvoorbeeld over Femke Halsema gezegd werd: ze zegt hartstikke goede dingen, misschien inhoudelijk wel de beste van alle politici – maar niemand die het hoort – zie hier een wel aardig stukje over Halsema’s debatvaardigheden).
Verder was een ander aantal van die tien tegenargumenten in de ogen van de jury nét goed genoeg weerlegd door de voorstanders. Wat daar waarschijnlijk een rol bij speelde, is dat de voorstanders enigszins het voordeel van de twijfel kregen. En dat kregen ze doordat ze de ernst van het probleem sterk neerzetten. De toenemende vleesconsumptie zorgt voor ernstige problemen – daarmee waren de tegenstanders het zelfs eens (in termen van de theorie van dit vak: het eerste stock issue, harm, stond dus niet ter discussie, en ook het tweede, inherency, niet, zie Wikipedia over de stock issues). Ook al is het dan nog steeds zo dat het beleidsplan ook uitvoerbaar moet zijn, toch helpt het de voorstanders als de jury/het publiek denkt: ‘er moet inderdaad wel wat gebeuren’. Het tegenargument ‘er is niet genoeg draagvlak voor’ bijvoorbeeld is dan vrij makkelijk te weerleggen: ‘niemand vindt het ooit leuk om meer te moeten gaan betalen, maar dat is geen reden om dan maar niets te doen- dat draagvlak moet er gewoon gaan komen’.
De tijdsbeperking speelde vooral in dit debat een rol, doordat het rijke cases waren: over het onderwerp is veel te zeggen, zowel door de voor- als door de tegenstanders. Debatteren in zo’n wedstrijdachtige en schoolse situatie als dit is ook een spel, waarbij je dus de beperkingen als uitdaging moet zien. Maar goed, verliezen is nooit leuk natuurlijk.