Vanmiddag gaat het college Tekstgenres over gesprekken, ‘interpersonal spoken registers’. Ik herlas daarnet het hoofdstuk daarover in het boek. Ik kon het me niet herinneren van van de zomer, toen ik de collegestof voor het eerst doornam, maar nu had ik bij het lezen af en toe een knoop in mijn maag. Van alle genres is juist deze zo anders nu, door corona. Een achteloos zinnetje als (p. 89):
In terms of the setting, these participants (…) usually share the same physical space (apart from special cases, like with a telephone conversation)’ .
Ik heb natuurlijk nog steeds een boel gesprekken waarin ik de physical space deel met m’n gesprekspartner, maar dat is toch heel vaak dezelfde – bovenproportioneel. Ik bedoel: in het totale aandeel van mijn gesprekken zijn die met het andere lid van mijn huishouden relatief oververtegenwoordigd, omdat zowel hij als ik veel meer thuis zijn, en omdat ik veel minder andere gesprekken voer dan normaal. Van die andere gesprekken is dan ook nog eens een groot deel zo’n ‘special case’, vooral videobellend. Mijn conversatieleven ziet er nu heel anders uit dan normaal. Dat wrijft zo’n zinnetje er even in – want ik mis het, die gesprekken in de same physical space. Vrienden zie ik zo nog wel, maar werken doe ik zo niet meer.
Het strakst werd de knoop in mijn maag toen ik naar de opdrachten keek. Die voor de studenten betreft de conversatie in een soapserie (vergelijken met natuurlijke gesprekken), maar de opdracht erna in het boek (p. 109) betreft het analyseren van een ‘service encounter’, zoals:
…checking out a book at the library, or setting your bill at a restaurant.
‘Het is goed dat ze die opdracht niet moeten doen,’ dacht ik vanochtend, ‘want die kan nu nauwelijks.’ Het is frappant dat we net in (hopelijk? waarschijnlijk?) de meest beperkte fase van de tweede golf, met de verzwaringen van vorige week, aan dit onderwerp toe zijn.
Wel is het zo dat ik denk dat er een heleboel onderzoekers zich verkneukelen op de speciale communicatie-omstandigheden van nu. Er ontstaan immers nieuwe genres, zoals het online overleg, met specifieke registerkenmerken als ‘je staat nog op mute’, ‘ik zie jou wel, zie je mij?’ en ‘ik hoor je wel maar ik zie je niet’. Maar ook heb ik me moeten aanwennen (en het gaat nog niet altijd goed) om mijn vragen omgekeerd te stellen. Dus bijvoorbeeld als ik de agenda van een training voorstel, dan was ik geneigd te vragen ‘okee?’ en dan de groep rond te kijken om het knikken te zien. Maar als ik mijn scherm deel, kan ik dat vaak niet zien (hangt van de applicatie af), soms staan de camera’s uit, en sowieso is de non-verbale respons nogal beperkt. Dus stel ik nu mijn vragen negatief, met ‘zwijgen is toestemmen’: ‘voor wie is dit niet okee?’ En dan moet ik een onnatuurlijk lange stilte laten vallen zodat de deelnemers eventueel hun microfoon van mute kunnen halen. Allebei is ‘gek’ ten opzichte van vroeger, c.q. normaal – en ten opzichte van het boek dus.
Zo ontstaan er dus nieuwe genres, met hun registers (kenmerkend taalgebruik) en gewoontes. Eerder al had ik het hier al een paar keer (laatste) over het geschreven genre van het corona-protocol – gelukkig over z’n piek.
Interessant voor wat betreft genres vond ik ook het onderscheid tussen de persconferenties en het persmoment van 27 oktober. Een persmoment zou ‘lichter’ zijn en geen nieuws bevatten, maar dat was alleen van de kant van de zender zo bepaald. Bij een deel van het publiek kwam de inhoud wel degelijk hard aan. Vooral de tussen-neus-en-lippen-opmerking van minister De Jonge over dat de maatregelen van de gedeeltelijke lockdown nog tot half december zouden duren, viel bikkelhard, bijvoorbeeld bij de horeca.
Over welk genre van toepassing is, dus wat de ‘spelregels’ zijn, ‘onderhandel’ je als het ware samen. Je kunt niet eenzijdig bepalen dat iets ‘licht’ is en ‘geen nieuws’. Communicatie komt van twee kanten.