Onderweg naar de NACV-meeting afgelopen vrijdag las ik mijn blogpost over de vorige keer, januari 2020, terug. Ik eindigde daar enthousiast met: volgend jaar weer! Geen idee nog op dat moment van wat ons boven het hoofd hing. De twee jaar erna… géén NACV-meetings. Sowieso had ik eigenlijk geen contact gehad met dat type vakgenoten: wetenschappers en docenten. Dus wilde ik nu wel heel graag.
Ik had vakinhoudelijke knaldrang, zal ik maar zeggen. Anders was ik misschien niet gegaan. Want Leuven is net wat lastiger te bereiken dan de Nederlandse universiteitssteden: het kan snel, maar dat is duur en met verplicht reserveren: de Thalys. Nouja, dat was ook wel weer leuk: ik ben de avond ervoor gegaan en heb een nachtje in een fraai klassiek hotel geslapen.
Maar bovendien was ook het programma wat magertjes. De link tussen mijn dagelijkse werk en de NACV zit ‘m enerzijds in schrijfdidactiek voor hoger opgeleiden en anderzijds in de relatie tussen wat je in het hoger onderwijs leert en de beroepspraktijk. Die didactiek was er natuurlijk wel, maar vaak wel zo toegespitst op het hoger onderwijs (met onder andere steeds minder tijd voor steeds meer studenten – wat een luxe heb ik dan) dat ik er niet veel rechtstreeks mee kon. Het raakvlak met de beroepspraktijk kwam nauwelijks aan de orde.
Zo heb ik een fijne dag gehad om me voor het eerst in drie jaar weer terug verankerd te voelen in m’n vakgebied, maar ik ben minder enthousiast over wat het me heeft opgeleverd, en ook qua contacten was het aan de magere kant: het was druk, uitverkocht zelfs, met 200 deelnemers, maar ik kende bijna niemand, deels niet meer door verjonging (dat was me in 2020 ook al opgevallen: academische vaardigheden geven is geen vak om oud in te worden), en deels was er ook een veel grotere vertegenwoordiging dan anders uit Vlaanderen. Niet dat ik mensen miste trouwens – de vakgenoten die ik had verwacht, waren er wel en dat was zeer zeker leuk.
Dat het me wat minder heeft opgeleverd, zat hem er ook in een beetje herhaling van zetten. De vorige keer was me opgevallen dat de wetenschappelijke conventies niet ter discussie staan, en ook dat viel me nu weer op. Studenten moeten leren hoe het hoort, ook al is dat steeds moeilijker voor ze (de kloof tussen de omgangstaal en het academische register wordt groter). In de plenaire openingslezingen ging het over woordenschat; mij viel op dat een groot deel van de woorden die studenten onder de knie moeten krijgen de woorden zijn die ik mijn schrijvende professionals vraag te vervangen door iets concreters. Zie bijvoorbeeld deze foto van een slide die een still van een UvA-filmpje laat zien (als ik het goed onthouden heb):
Die twee openingslezingen, van Elke Peters en Serge Verlinde, waren wel interessant, vond ik. De sprekers onderscheiden drie soorten woordenschat: dagelijkse, algemeen academische en technische (vakjargon). Over die middelste categorie gaat het weinig, terwijl die juist problemen oplevert bij het lezen en schrijven, onder andere omdat de woorden zo abstract zijn (zie die foto). De sprekers ontwikkelden instrumenten om studenten te helpen bij het hanteren ervan. Daar heb ik voor mijn praktijk niet direct iets aan, maar ik vond het wel leerzaam en dat is leuk.
Ik was vooraf het meest benieuwd naar de andere plenaire sessie, net na de lunch, over genre-didactiek, door Cindy Kuiper. Maar die viel dus in zoverre tegen dat ik dacht: ja, dat doe ik dus allang, ik wist alleen niet dat het zo heette – internationaal GBWl: genre-based writing instruction. Dat je dus samen gaat kijken naar hoe een tekst uit een bepaald genre in elkaar zit en waarom dat is gegeven context en doel ervan, en dat dan, eerst begeleid en later zelfstandiger, zelf ook zo gaat doen. Ik ben me er al langer van bewust dat wat ik doe in mijn trainingen, vooral is: genre-besef bijbrengen. Van dat een adviesrapport een andere context heeft dan een wetenschappelijke tekst, en dat dat gevolgen heeft voor de tekstopbouw (terzijde: ik hoorde een spreker zeggen: ‘ik vertel pas aan het eind wat er uit ons onderzoek is gekomen, want anders luisteren jullie niet meer’. Nou…. Hoofdboodschap voorop kan juist helpen om je publiek te boeien).
Verder ging ik naar praatjes over de relatie tussen schrijven en lezen, overheidsbeleid voor academische uitdrukkingsvaardigheid, zelfsturend leren (met padlet) en activerende feedback. Af en toe werd de zaal wel aan het werken of denken gezet, maar minder dynamisch dan wat ik me van drie jaar geleden herinnerde. Het leek sowieso allemaal net iets zwaarder: wetenschappelijker, serieuzer. Is dat de tijd, is het Vlaanderen, is het toeval?
Tot slot nog: in de vragen en reacties vielen me twee thema’s op die kennelijk spelen: de angst voor ChatGPT en het dilemma voor docenten in het hoger onderwijs van al dan niet aandacht besteden aan spelling en andere lagere-orde-vaardigheden. Dat zou niet meer moeten hoeven, maar het is toch nodig, en hoe geef je dat een goede plek?
Al met al heb ik wel een goede dag gehad. De organisatie was goed, ik ben nog even de stad in gelopen tussendoor, ik sprak fijne mensen, het voelde als uitje, het zette aan tot denken. Eindelijk weer.