Afgelopen donderdag was ik bij de promotie van Maarten van Leeuwen in Leiden. Leuk om daarbij te zijn – aangezien ik af en toe college geef in Leiden, ken ik Maarten als collega, en bovendien zijn we wetenschappelijk aan elkaar verwant: we delen een promotor, Arie Verhagen. Vandaar dat ik Maartens onderzoek, weliswaar vanaf de verre zijlijn, gevolgd heb, en uitkeek naar zijn proefschrift en promotie. Hier een verslag, en dat is ook bedoeld als reclame voor het boek, Stijl en politiek geheten.
Er was nog een tweede reden waarom ik naar de promotie uitkeek, en dat is omdat ik Maarten graag over zijn onderzoek hoor praten. Hij doet dat prettig, aansprekend en helder; hij deed dat donderdag ook weer in zijn lekenpraatje. Hetzelfde kan ik zeggen over hoe hij erover schrijft. Wat dat betreft stelde het proefschrift niet teleur: ook dat is zeer leesbaar.
Dat leesbare zit hem deels in de boeiende inhoud: niet alleen is er die inhoudelijke verwantschap, ook is zijn onderwerpskeuze pakkend. Het boek gaat namelijk over parlementaire toespraken van Wilders (die vooral), Vogelaar en Pechtold uit de laatste jaren, dus dat is actueel en herkenbaar materiaal.
Het leesbare zit hem ook in de – zeker voor een proefschrift – prettige stijl. Het zou interessant zijn om te kijken welke kenmerken van Maartens schrijfstijl die toegankelijkheid bewerkstelligen. ‘Toegankelijk’ is immers een globaal oordeel, in welke stijlkenmerken wordt dat concreet, en hoe verschillen die van andere, meer weerbarstige proefschriften? Zo’n vraag stel ik wel eens in trainingen, als iemand een globaal oordeel geeft over de leesbaarheid van een tekst. En precies die vraag staat centraal in Maartens onderzoek. Niet van zijn eigen proefschrift natuurlijk, maar van die toespraken.
Maarten pakte de zaak systematisch aan. In de eerste plaats baseerde hij zich niet op zijn eigen intuïtieve oordeel over de toespraken, maar op wat daarover gezegd werd door anderen, bijvoorbeeld in de parlementaire pers. Vandaar de keuze voor dit genre: daarover zijn globale oordelen vrijelijk beschikbaar.
Vervolgens ging hij aan de hand van een checklist na of een contrast in globaal oordeel ook zichtbaar was in de stijlkeuzes. Daarbij ging het niet om woordkeuze, zoals Wilders’ knettergek of kopvoddentax, maar om subtielere grammaticale (zinsbouw-)keuzes.
De contrasten waren:
- Wilders als heldere spreker tegenover Vogelaar als wollige, in het ‘knettergek’-debat
- Wilders als man van het volk met afstand tot de Haagse politiek, versus Pechtold als ras-politicus met juist wat afstand tot gewone mensen, in de Algemene Beschouwingen van 2008 en 2009
- Wilders in de loop van zijn politieke carrière, waarin hij als steeds radicaler gezien wordt, vooral sinds 2007.
Inderdaad bleken deze contrasten in globale oordelen te relateren te zijn aan stilistische keuzes. Waar Pechtold bijvoorbeeld in typisch Haags jargon praat (‘Als je herprioriteert en intensiveert, geef dan ook aan waar dat vervolgens weg wordt gehaald’) laat Wilders geen kans onbenut om naar ‘de kiezers’ en ‘de mensen in het land’ te verwijzen.
Eén van de meest opvallende stijlkeuzes is het gebruik van hoofd- en bijzinnen om een perspectief te presenteren: ‘ik vind dat X’ of ‘iedereen weet dat X’ . In de loop van zijn carrière is Wilders steeds stelliger geworden: hij gebruikt steeds vaker alleen maar X, zonder zo’n aanloop. Hij presenteert zodoende zijn mening steeds meer als feit en laat steeds minder ruimte voor discussie. Vogelaar daarentegen kan weinig zeggen zonder ‘ik vind dat’ of ‘het lijkt mij dat’ ervoor, en dat bepaalt waarschijnlijk mede de wollige indruk.
Het proefschrift heeft nogal wat media-aandacht gekregen. Dat is leuk natuurlijk, al is er ook wat tenenkrommends bij. De kop boven het artikel in de NRC luidde bijvoorbeeld ‘Wilders’ boodschap zit verborgen in de bijzin’ (15 april) – nee juist, niet. Een deel van de aandacht was ook laatdunkend, alsof Maarten open deuren intrapt. Tsja. Ik kan me voorstellen dat het zo kan lijken, omdat het onderzoek niets anders doet dan die al bekende en algemeen gedeelte globale indrukken bevestigen. Ja, we wisten al dat Wilders radicaliseerde. Maar om te laten zien dat die radicalisering systematisch samenhangt met subtiele talige keuzes, dat had nog niemand gedaan, en dat wisten we echt nog niet, hoor. En zo is een intuïtief vermoeden ‘gepromoveerd’ qua type kennis naar het wetenschappelijke domein. Zo gaat dat wel vaker met onderzoek. En zeker in de taalwetenschap: iedereen voelt dat allemaal wel al zo’n beetje aan. Maar om het echt zichtbaar te maken, dat vergt jaren werk.
En we wisten echt heus nog niet dat, om maar iets te noemen, zelfs aanloopjes als de tweede die ik hierboven noemde, ‘iedereen weet dat…’, ontbreken in Wilders’ latere stijl, of ten opzichte van Vogelaar. Je zou immers denken dat hij daarmee zijn stijl juist stelliger maakt. Maar dat is dus niet zo. Zelfs dat soort ogenschijnlijk versterkende inbeddende zinnen vergroten de discussieruimte: zelfs ‘het is zeker dat X’ is ‘zwakker’ dan alleen maar X. Voor mij is dat één van de meest vernieuwende inzichten uit het boek, en zelfs bijna reden om nog eens naar mijn eigen oude data te gaan kijken, want ook ik heb onderzoek gedaan naar dat soort aanloopjes, maar dat in de lijdende vorm (‘er kan gesteld worden dat…’). Overigens werd Maarten precies op dit punt wel stevig aan de tand gevoeld donderdag!
Wat heb ik hier verder aan voor mijn dagelijkse praktijk? Vooral dat het stellen van die vraag van hierboven, namelijk die naar welke stijlkenmerken een globale indruk bepalen, een zinvolle vraag is. Misschien wel een vraag die je als schrijver moet stellen, bijvoorbeeld als je lezer je tekst ‘wollig’ zegt te vinden. Het is dan vooral goed om je stijl te contrasteren met die in een tekst die die lezer wel goed (minder wollig) vindt. Zo kom je ‘wolligheid’ op het spoor, en kun je er dus wat aan doen. Als je dat wilt!