Verschenen in Fiets van oktober: mijn Fietsvrouw-column over wat de relatie is tussen de recessie en de aanschaf van een nieuwe fiets.
Maandelijkse archieven: oktober 2009
Koppen van verslagen
Vorige week gaf ik een workshop aan een vrijwillige redactie van een vakblad. Een onderdeel daarvan was het maken van koppen: titels en tussenkoppen. Koppen heb je in verschillende soorten en maten. Er zijn vanuit de lezer gedacht twee hoofdcategorieën: de ene categorie koppen helpt de lezer bij het doorgronden van de structuur van de tekst, de andere prikkelt de lezer tot verder lezen.
Om met die laatste categorie te beginnen: die kennen we vooral uit roddelbladen. De kop is het meest spectaculaire woord uit de tekst eronder. Je vindt dan tussenkoppen als heftig, schokkend en liefdesbaby, en in de hoofdkop wordt vaak een vraag gesteld die heel wat oproept, maar waarop het antwoord in een hoekje van het artikel meestal nogal teleurstellend wordt beantwoord (‘Ziet Máxima het niet meer zitten?’). Als vakblad kun je met dat soort koppen wel eens een keertje spelen, maar je moet niet doorschieten richting Privé natuurlijk.
De eerste categorie is bruikbaarder. Structurerende koppen heb je ook weer in twee soorten. De ene soort duidt alleen de functie aan van de tekst eronder. In een rapport zijn dat koppen als inleiding en conclusie; in een vakblad bijvoorbeeld mededelingen en van de redactie. Dat zijn prima koppen voor rubrieken.
De tweede soort geeft iets van de inhoud weg. Dat kan ook weer op twee manieren: door het onderwerp te benoemen of door de boodschap kort te geven. Koppen die een boodschap geven kennen we allemaal heel goed: die staan in elke krant. De kop geeft een mini-samenvatting in telegramstijl van het belangrijkste nieuws dat in het artikel verder wordt uitgewerkt. Voordeel daarvan is dat je als lezer met haast kunt ‘koppen snellen’ en zo heel snel een indruk kunt krijgen van het belangrijkste nieuws. Als een kop je aandacht trekt, lees je verder. Dit soort ‘boodschaptitels’, ook bruikbaar voor hoofdstukken en paragrafen, helpt daarom een haastige lezer het meest: ze stellen de lezer het beste in staat zijn eigen leesproces te sturen.
Koppen met alleen een onderwerp doen dat ook wel, maar minder. De mate waarin ze het doen hangt af van de precisie waarmee ze zijn geformuleerd. Een kop met alleen het onderwerp kun je formuleren door in te vullen ‘dit artikel gaat over ….’ Hetzelfde artikel kun je dan als kop meegeven ‘De G20-top in Pittsburgh’ maar ook ‘wat Obama voor interessants zei op de G20’. In beide gevallen weet je waar het artikel over gaat, in het tweede geval weet je zelfs dat Obama iets interessants gezegd heeft – maar je weet nog steeds niet precies wat.
In het vakblad van deze workshop komen veel verslagen voor van congressen. Daar zou een tekstfunctiekop boven kunnen staan: verslag. Maar dan heb je in één tijdschrift misschien wel drie artikelen met dezelfde kop. Dat werkt dus niet, en de lezer schiet er niet zo veel op. Verslag waarvan dan? Tot nu toe heeft de redactie vooral gekozen voor koppen die lijken op ‘G20-top in Pittsburgh’. Dan weet je als lezer over welke bijeenkomst het verslag over gaat – maar meer ook niet.
Met de redactie hebben we op de workshop overlegd of het mogelijk is om te komen tot krantenkoppen boven dit soort artikelen. En toen stuitten we meteen op een volgend probleem. De meeste artikelen zijn namelijk heel ‘brave’ verslagen van wat er op zo’n congres gebeurd is – notulen bijna. Zo van:
Eerst kwam spreker X en die had het daar-en-daar over en dat werd heel enthousiast ontvangen. Toen was het tijd voor pauze waarbij je kon rondkijken bij een paar interessante stands. Vervolgens kwamen de workshops. De workshop Y werd druk bezocht. De deelnemers konden daar leren hoe je Z. Na een smakelijke lunch begon het middagprogramma.
Enzovoort. Probeer je maar eens voor te stellen hoe dát eruit zou zien in jouw krant als het zou gaan over de G20… Zo werkt het dus niet.
En dan schuift dus het probleem van een aspect van de redactionele bewerking (‘koppen maken’) naar het voorbereiden van het schrijven schrijven. Als een schrijver geen reliëf aanbrengt in de tekst, kun je geen boodschaptitel bedenken. De hoofdkop leid je immers af van de hoofdboodschap van de tekst. En die moet er dan dus wel in zitten! Schrijvers moeten het lef hebben om aan een verslag van een bijeenkomst een eigen draai te geven. Ze zijn geen notulist, maar journalist.
Voor de redactie van een vakblad betekent dat dat er op dat vlak een taak voor ze is weggelegd. Voordat een auteur gaat schrijven, geeft de redactie aanwijzingen: ga niet slaafs rapporteren wat er gebeurt is, volg niet per se de chronologie, werk niet elk onderdeel tot in de puntjes uit. Ga naar zo’n dag toe, maak aantekeningen, leg die vervolgens weg en ga los daarvan eerst eens nadenken: wat was nou het interessantste? Wat heb ik geleerd? Waar hebben mijn vakgenoten het meest aan? Op z’n journalistieks gezegd: wat was nieuwswaardig? Dát wordt de kern van het stuk. De rest schrijf je daar dan omheen. Aan het eind mag je dan best ook nog even noemen wat er verder op de dag gaande was en hoe leuk en gezellig het was. Maar wel in die volgorde.
Als een schrijver dat goed doet, is het maken van een boodschaptitel (krantenkop) een koud kunstje. Maar het betekent dus dat de taak van de redactie verschuift van alleen maar nabewerking van kopij die de auteur aanlevert naar al vooraf instructies geven over de aard van het artikel. Dat past bij de professionalisering van een blad. In het begin zijn vakbladen vaak al blij met alles wat ze krijgen, en ze slaan daar een veredeld nietje doorheen. Als een vakblad groeit, en dat is met dit blad het geval (het vakgebied zit in de lift), wordt het zaak meer een eigen stempel te gaan drukken. Auteurs gaan dan best wel iets mogen ‘moeten’, en eventueel kunnen artikelen zelfs afgewezen worden.
Een simpele oefening ‘koppen maken’ leidde op deze manier in de workshop tot een discussie over het beleid van het blad. Dat was een belangrijke discussie om te voeren. Als mijn workshop een bijdrage heeft kunnen leveren aan de professionaliserig van het blad, ben ik dik tevreden.
Bewijsmateriaal
Gisteren hebben we op het debatcollege Geert Wilders gelaten voor wat hij is, en hebben we ons voor wat betreft de actualiteit gebogen over een opiniestuk in de NRC van maandag over de Mexicaanse griep. In het stuk betoogt Ekkelenkamp dat minister Klink aan geldverspilling heeft gedaan door, tegen bijna alle adviezen in, 38 miljoen vaccins tegen H1N1 te kopen.
Bijna alle adviezen, want er is één deskundige geweest die hardnekkig bleef beweren dat een pandemie in Nederland catastrofale gevolgen zou hebben. Die kerel, Osterhaus, was nogal eens op tv te zien en was vermoedelijk in zijn eentje verantwoordelijk voor een groot deel van de grieppaniek van de afgelopen maanden. Volgens Ekkelenkamp heeft Klink zijn oor te veel naar Osterhaus laten hangen, en is hij meer bezig geweest met het bestrijden van de paniek die door Osterhaus’ optredens werd veroorzaakt dan met verantwoord omgaan met overheidsgelden ten behoeve van de volksgezondheid.
Ekkelenkamp gebruikt bronnen, noemt namen en beschrijft de gang van zaken op het ministerie van Klink om zijn redenering te staven. Daar ging gisteren de theorie over: wat voor materiaal gebruik je om je standpunt te bewijzen? Je mag Ekkelenkamp niet zomaar vertrouwen en geloven. Dus zelfs als je, met Ekkelenkamp, zou willen betogen dat Klink aan geldverspilling heeft gedaan, zou je moeten checken of hij zijn bronnen correct gebruikt. Hij citeert bijvoorbeeld uit rapporten van de Gezondheidsraad. Heeft hij dat netjes gedaan? Als je dat niet checkt, stel je je in een debat mogelijk kwetsbaar op, als je tegenstanders kunnen aantonen dat Ekkelenkamp citaten uit zijn verband heeft gerukt.
En misschien kun je door de oorspronkelijke bronnen na te gaan nog versterking van je argumentatie vinden. Een opiniestuk in een krant is immers altijd maar beperkt van volume, dus er is vast méér. Hoe meer bewijsmateriaal je hebt, des te sterker sta je. Eén bewijsstuk is meestal zelfs niet genoeg, want veel te kwetsbaar. Bewijs is ook meestal niet een kwestie van 100 % dichttimmeren, maar van iets aannemelijk maken, zo aannemelijk mogelijk. Meer bewijs betekent meer aannemelijk.
Ook als je ervoor zou willen pleiten dat het juist verstandig was van Klink om zoveel vaccins aan te schaffen, dus tégen Ekkelenkamp, kun je diens artikel als uitgangspunt gebruiken in je speurtocht naar tegenbewijs. Je moet dan vooral letten op onderdelen van de argumentatie die hij niet of gemakzuchtig staaft. Ekkelenkamp schrijft bijvoorbeeld wel heel makkelijk dat ‘alle’ virologen het al in een vroeg stadium erover eens waren dat H1N1 een mild virus was, milder zelfs dan een gewone griep. Is dat wel echt zo? Spoor andere virologen op, in het echt (bellen!) of in de vorm van hun publicaties, en kijk of je er een kunt vinden die er anders over denkt, of die kan vertellen hoe de inzichten in de loop van de tijd zijn veranderd. Zo kun je aantonen dat Ekkelenkamp de loop van de wetenschappelijke inzichten naar zijn hand zet.
Met eenzelfde gemak schetst Ekkelenkamp een simplistisch beeld van de besluitvorming op het ministerie. Zó simplistisch dat het ongeloofwaardig is. Dat moet na te gaan zijn: is het echt zo gegaan? Iemand op het ministerie moet toch kunnen uitleggen dat het niet zo is geweest dat Osterhaus iets riep en dat Klink toen maar al die vaccins bestelde. Zoek dus een bron waarmee je kunt bewijzen dat Klinks besluitvorming wel degelijk zorgvuldig was.
Ook geeft hij voorbeeld van wel heel vergaande adviezen. De Britse bond van verloskundigen adviseerde bijvoorbeeld om nu maar niet zwanger te worden. Dan zou je dus eens kunnen bellen met die bond om te vragen waarop zij dat advies baseren. Op die manier kun je op het spoor komen van argumenten tegen Ekkelenkamps betoog, en die argumenten staven. Osterhaus zelf kan daar wellicht ook licht op doen schijnen – het is een goed idee om hem te bellen of op zijn minst publicaties van hem op te sporen. Als je zulke bewijzen niet vindt, kun je alleen maar betogen ‘zo stom kan Osterhaus/zo’n bond toch echt niet zijn’. Dan geef je dus wel een argument, maar erg overtuigend is dat niet.
Wat je je ten slotte altijd moet afvragen als je bronnen gebruikt in je debat, is welke belangen die bron zou kunnen hebben. Inmiddels zijn er rond Osterhaus twijfels gerezen over zijn onafhankelijkheid: hij heeft mogelijk financieel belang bij de aanschaf van middelen tegen de griep. Zoiets maakt een bron in één klap onbetrouwbaar. Makkelijk scoren voor het pro-Ekkelenkampkamp in het debat.
Maar misschien heeft ook Ekkelenkamp belangen. Hij doet nogal neerbuigend over de gretigheid waarmee Osterhaus elk ogenblik met z’n snufferd op tv kwam. Had hij dat misschien zelf graag gewild, voelt hij zich genegeerd? We weten het niet, maar om echt sterk te staan in een debat is het op zijn minst goed om na te gaan of er zoiets kan spelen. Want stel dat je je pleidooi vooral op Ekkelenkamp baseert, en iemand van de tegenpartij kan aantonen dat die en Osterhaus al jaren aan het ruzieën zijn met elkaar, en dat Ekkelenkamp er dus alles aan zal doen om Osterhaus een hak te zetten, dan doet dat op z’n minst twijfels rijzen over de betrouwbaarheid van de bron Ekkelenkamp.
Daar komt het eigenlijk allemaal op neer: vertrouw nooit iemand zomaar op z’n blauwe ogen. En eigenlijk lijkt dat op een belangrijk principe uit de journalistiek: dat van hoor en wederhoor en het checken van je bronnen. Kritisch zijn is de belangrijkste eigenschap die je nodig hebt om dat werk goed te doen.