Het woord leesbaar heeft twee betekenissen; in het Engels vertaal je het dan ook met readability of legibility. Legibility slaat op de fysieke aspecten van een tekst, dus bijvoorbeeld hoe groot het lettertype is. Een al te klein lettertype of te weinig contrast (gele lettertjes op een witte achtergrond) maken een tekst onleesbaar. Readability is de begrijpelijkheid van een tekst voor de lezer. De spreekwoordelijke Jip-en-Janneke-teksten zijn zeer goed leesbaar, wetenschappelijke teksten veel minder.
Van het boek Leesbaar schrijven van Bart Defrancq en Greet van Laecke gaat één hoofdstuk over legibility. Het heet ‘het oog wil ook wat’ en begtoogt dat teksten beter leesbaar zijn als ze sober en interactief zijn (p. 50). Wat de auteurs bedoelen met ‘interactief’ is niet duidelijk; de soberheid wordt in het hoofdstuk uitgewerkt voor bladspiegel, lay-out van de hiërarchische onderdelen van de tekst (een hoofdstukkop ziet er anders uit dan een paragraafkop), lettertype, regelafstand en elementen die niet tot de lopende tekst behoren, zoals tabellen en voorbeelden.
De rest van het boek gaat over readability. De auteurs introduceren verschillende leesbaarheidsformules. Dat zijn berekeningen op basis van onder andere aantal woorden in een zin en aantal lettergrepen per woord. Daar komt dan een score uit voor de tekst die aangeeft voor welke doelgroep deze geschikt is. Zulke formules zijn heel praktisch want makkelijk te berekenen (computers doen het werk), maar er is in de wetenschap veel discussie over en er wordt zeer verschillend gedacht over de relevantie ervan. Een stemming erover van Onze Taal bleef bijvoorbeeld onbeslist, en een veelgebruikt meetinstrument, Texamen, wordt vanuit de wetenschap sterk bekritiseerd. Probleem is immers dat simpelweg tellen niets zegt over bijvoorbeeld de structuur van zinnen en woorden: sommige lange zinnen of woorden zijn heel makkelijk te begrijpen, terwijl korte woorden lastig kunnen zijn.
Leesbaar schrijven relativeert het belang van formules wel, maar toch spelen ze in het boek een belangrijke rol. Bij opdrachten staat bijvoorbeeld dat je herschrijving een bepaalde score moet halen. Ik vind dat op z’n minst twijfelachtig. Vanwege dus dat beperkte nut van leesbaarheidsformules, maar ook omdat er bij de opdrachten dan niet bij staat voor welke doelgroep een tekst is. In het boek staat wel dat je voor hoger opgeleide publieken moet oppassen ze niet te beledigen door al te makkelijk te schrijven, maar in de praktijk van de uitwerkingen blijkt daar verder niets meer van. En dan kun je dus, zoals in een voorbeelduitwerking, het lange en vreemde woord acquisitie vervangen door aankoop (p. 128, 129), maar ik denk dat niemand die daadwerkelijk aan acquisitie doet, daarop zit te wachten.
Het boek behandelt daarna hoe voor tekst, zin en woord de leesbaarheid kan worden bevorderd. Daar zitten een boel aardige en belangwekkende suggesties bij, al is het verre van compleet. Wat precies een tekst leesbaar maakt, daar is de wetenschap nog amper over uit, laat staan dat het onderwerp volledig is uit te diepen in een hoofdstuk van 15 pagina’s.
De hoofdstukken over zin en woord zijn naar mijn smaak wat al te melig doordat de ziekte-metafoor te ver en te lang wordt doorgezet: leesbaarheidsproblemen zijn allemaal ‘aandoeningen’ waar ‘patiënten’ aan lijden en waarvan de ‘pijn’ verzacht wordt op voorwaarde van het voorkomen van ‘nevenwerkingen’ en ‘complicaties’. Eén van de adviezen is om abstracte zaken te illustreren met beeldspraak (p. 118/119) – maar dit is voor mij over the top; ik voel me niet serieus genomen. Overigens draagt het wel erg grote lettertype daar ook enigszins aan bij: een boek over leesbaarheid is toch niet voor kleuters?
De behandelde onderwerpen zijn behartigenswaardig, en wat goed en apart is, is dat de leesbaarheidsproblemen zijn benoemd in kenmerkende termen, dus als verschijnsel, en niet als oorzaak. Ik bedoel: de meeste schrijfhandboeken behandelen stilistische en grammaticale verschijnselen als problemen; dit boek behandelt de indruk die de tekst maakt. Dus niet paragrafen over ‘lange zinnen’, maar over ‘rijgkoorts’: teksten die de indruk maken dat de schrijven bang is om zaken onvolledig voor te stellen (p. 91) of ‘abstractie’: de fobie van teksten voor namen van mensen en zaken (p. 107).
Overeenkomst met de meeste andere schrijfhandboeken is dan weer wel dat er veel hocus-pocus-herschrijvingen in staan, gevolgd door de opdracht ‘en doe het nu zelf’, maar dat er niet echt een recept is voor hoe je probleemzinnen kunt aanpakken. Waar komt die herschrijving nou precies vandaan, dus precies hoe verbeter je nou een zin? Ja, met behulp van de creativiteit en het taalgevoel van de schrijvers. Maar probleem is nou juist dat een heleboel zakelijke schrijvers en schrijvende professionals niet zo creatief zijn, en al lang blij zijn dat ze die ene zin op papier hebben gekregen. En nou blijkt-ie ziek en moet-ie anders – je zou wel van minder writer’s block krijgen.
Achterliggende probleem daarvan is dat het knutselen aan zinnen symptoombestrijding is. Het werkelijke probleem is vaak gelegen in het schrijfproces (te houterig en te veel gericht op het eruit wurmen van informatie in plaats van op de lezer), in irrationele ideeën over de tekst (‘als ik het simpel voorstel, denken ze dat ik dom ben’) en in tegenstrijdige belangen rond de tekst (variërend van gerichtheid op consensusvorming tot ‘zo moet het van de juridische afdeling’). Zo lang je die echte oorzaken niet aanpakt, is knutselen aan zinnen een grote inspanning met weinig rendement.
Wel weer leuk aan Leesbaar schrijven zijn de talloze voorbeelden, allemaal uit het echte leven en zeer herkenbaar. Een stoet aan slechte stukjes brochures, websites en brieven passeert de revue. Er is op dit gebied nog veel werk te doen. Als Leesbaar schrijven daar een bijdrage aan levert: geweldig. Het boek is daar zeker op gericht en is één van de weinige schrijfhandboeken dat zo consequent is in de gerichtheid op de leesbaarheid. Wat dat betreft goed dat het er is. Maar ik ben van de uitwerking niet heel erg onder de indruk.